Lezingen: Jesaja 35, 4-7a; Jacobus 2, 1-5; Mc 7, 1-37
Het verlangen naar leven is onder verreweg de meeste van ons mensen groot. We houden ons leven graag in stand en planten ons, ook al ligt het geluk niet zomaar voor de hand. Huisartsen, specialisten, verpleegkundigen, psychiaters, psychologen, geestelijk verzorgers hebben hun handen vol bij de hulpverlening aan mensen met kwalen. De afgelopen anderhalf jaar heeft de farmaceutische industrie een grote inspanning moeten leveren bij het fabriceren van vaccins ter bestrijding van het coronavirus. Er zijn en blijven echter nogal wat mensen gekweld door kwalen, van lichamelijke en psychische aard. De nodige mensen ontbreekt het hen aan erkenning en respect; ze worden ze niet ‘gezien’, het ontbreekt het hen aan ontferming en sturende ondersteuning.
Vooral heeft onze samenleving de Zorg op vele terreinen in het leven geroepen. Gelukkig zijn er veel mensen in de zorg, die van binnenuit en niet alleen voor een salaris het noodappél van hun medemensen verstaan en vanuit liefde en mededogen voor hen zorgen.
Met ons verstand weten we van onze eindigheid, vroeg of laat; van de mogelijkheid van aantasting van het leven. (Denk aan het gesprek met onze zieke bisschop in de Limburger van vandaag/gisteren 4 september). Toch blijft er een droom, een verlangen naar leven. Als christengelovigen vertrouwen wij ons in ons verlangen naar leven toe aan God in het besef dat we het leven gekregen hebben en het niet zelf in de hand kunnen houden. Denk aan onze zieke bisschop en zijn rotsvast vertrouwen in overgave aan God.
Die houding (van verlangen naar leven waarin we ons toevertrouwen aan God) treffen we aan in veel verhalen uit de H. Schrift zoals die van vandaag. Jesaja spreekt (in de 1e lezing) de ballingen in Babylonië moed in. Weggevoerd uit hun eigen land leeft in hen heimwee, een verlangen zoals ook bij ballingen en vluchtelingen in onze tijd. Als Gods gerechtigheid mag doorbreken wordt volwaardig leven gewaarborgd, de terugkeer van de ballingen naar eigen land, waar God gediend wordt en de medemens geheeld. Denk aan vluchtelingen in onze tijd; denk aan de mensen in Afghanistan, denk aan het bedreigde leven van zovelen door het toedoen van mensen. Hun leven kan niet ‘open gaan’.
In het Evangelie geneest Jezus een doofstomme, die door zijn kwaal maar heel beperkt kan deelnemen aan het leven in de samenleving. Het gaat bij Marcus in zijn Evangelie om Jezus’ bekommernis met mensen, die het niet gemakkelijk hebben en gehandicapt zijn, zoals de doofstomme. ‘Ga open’, zegt Jezus tegen de doofstomme. Dat heeft in het Evangelie niet alleen een lichamelijke betekenis, maar ook een geestelijke: ‘ga open voor het bevrijdende woord van Jezus’ goede tijding’, voor de erkenning van God als ónze Vader, die om ons, zijn mensen, bekommerd is. De genezen doofstomme zal begrijpen dat het om openheid gaat, om gerechtigheid en liefde van de mensen voor elkaar. Wil dat tot in het hart van zijn toehoorders doordringen dan moet het bij Jezus niet gaan om Hem als een sensationele wonderdoener. Daarom zijn poging ophef te vermijden. Als degenen, die getuigen zijn van zijn weldoen aan mensen, zeggen ‘alles heeft Hij (Jezus), welgedaan; Hij laat doven horen en stommen spreken’ moet het om meer gaan dan een constatering. Hij heeft zijn leven aan het kruis aan God toevertrouwd. Hij heeft zijn mensen lief gehad en voor hen gezorgd zoals vandaag in het Evangelie voor de doofstomme man. Hij spoort ons aan Hem na te volgen, ons leven in Gods hand te leggen en in daden bekommerd te zijn om onze medemens, terwijl Hij weet, dat degenen die uit zijn op sensationele wonderen zullen afhaken. Die Hem navolgen zullen echter ‘de vreugde van het Evangelie’ ervaren. Amen